Veel ouders en kinderen die te maken hebben met jeugdzorg, krijgen nog steeds niet hulp die echt helpt. Professionals bezwijken onder de administratieve lastendruk, opleidingen raken losgezongen van de praktijk, gemeenten en het Rijk ruziën over geld, werkgevers overvragen hun medewerkers en laten na hen goed te faciliteren. Drie experts gaan met elkaar in gesprek over hardnekkige problemen en mogelijke oplossingen: Carole Derks, programmamanager BOEG (Bovenregionaal Expertisenetwerk Gelderland); Jan Willem Bruins, directeur BPSW (Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk); en orthopedagoog en GZ-psycholoog Xavier Moonen, voorzitter van de Schakel- en Adviesraad SAR (en onder meer emeritus hoogleraar Kennisontwikkeling LVB aan de Universiteit van Amsterdam).
door Marlou van Hintum
‘Ik ben op veel congressen geweest waar tegen professionals werd gezegd “jullie moeten gewoon meer lef tonen, meer ruimte innemen”. Nou, dat is wel erg makkelijk praten,’ zegt Carole Derks. ‘Het verbeteren van de jeugdzorg is een taai netwerkprobleem. We zijn met elkaar net een multiproblemgezin (iedereen lacht). We hebben ook krachtelementen, maar die moeten we nog wel zien aan te spreken.’
De decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten (in 2015) heeft de problemen niet bepaald vereenvoudigd. Te weinig geld, te grote caseloads, te lange wachtlijsten, en gezinnen die nog steeds geen goede hulp krijgen. Wat ging er mis, en hoe kan het beter?
Gemeenten zetten professionals in als ambtenaren; dat ondermijnt goede zorg
‘Sinds de decentralisatie staat de professionele autonomie heel erg onder druk,’ zegt Jan Willem Bruins. ‘Dat komt omdat gemeenten niet zozeer denken in termen van professionals, maar in termen van werknemers of uitvoerders van beleid. Duizenden sociaal werkers zijn na de decentralisatie ambtenaren geworden in wijkteams. Zij worden steeds meer uitvoerders van beleid en identificeren zich steeds minder met hun professie.’
Derks valt hem bij: ‘Van oudsher zijn gemeenten vooral regelingenuitvoerders. Je krijgt een paspoort, je krijgt een rolstoel. Vervolgens zijn gemeenten wijkteams gaan hosten. Die wijkteams zijn ze als een regeling gaan uitvoeren, en niet als zorg. Daar zit echt een denkfout die zich ook in de praktijk manifesteert. Want de wijkteams, die eerst gesprekspartners waren voor gezinnen, gingen nu vooral indicaties stellen, lees: kinderen een stoornisstempel geven. Dat leidde tot méér zorg in plaats van minder.
‘Toen er ook nog financiële tekorten kwamen, verdween de inhoud helemaal naar de achtergrond. We weten allang dat je naar het héle gezin moet kijken, naar de problemen van kinderen én ouders, en dat je het onderwijs daarbij moet betrekken. Wachtlijsten bij wijkteams maakten dat er geen tijd was om breed te kijken. Ambtenaren kregen de opdracht om de financiën te beheersen en gingen vervolgens indicaties inperken: binnen 9 maanden moet het probleem zijn opgelost. Dat beheersmatige gedrag heeft het werk gebureaucratiseerd, de caseloads vergroot en de zorg slechter gemaakt.’
Bedrijven zijn verantwoordelijk voor te zware caseloads door te lage offertes
Die zware caseloads zijn óók te danken aan de bedrijven die met elkaar concurreerden om aanbestedingen, zegt Bruins: ‘Door de ontstane financiële tekorten maakten de bedrijven hun offertes zo laag mogelijk, in de hoop te winnen. De professionals werden daarvan de dupe: zij kregen een zwaardere caseload en moesten harder werken om die belofte waar te maken. Dat resulteerde in een grotere uitstroom en meer ziekteverzuim, waardoor de werkdruk voor degenen die wel bleven nóg hoger werd. Zo ontstond een vicieuze cirkel.’
Professionals verdienen waardering, maar ze moeten wél beter willen worden
Xavier Moonen concludeert: ‘Drie belangrijke partijen in de jeugdzorg zijn ontevreden: de gemeenten, de professionals, en de ouders en kinderen. De gemeente heeft te weinig geld, de professional moet te hard werken, en ouders en kinderen worden niet op tijd geholpen. Dat kun je willen oplossen met een compleet nieuw stelsel, maar dat kost veel tijd, geld en gedoe. De SAR wil daarom kijken of we binnen het huidige stelsel tot verbetering kunnen komen. Daarbinnen is de rol van de professional heel belangrijk, die moeten we herwaarderen. Maar als we dat doen, moeten zij dat ook kunnen waarmaken. En daarvoor ligt de lat best hoog. De zorg voor kinderen en ouders is niet simpel; die vereist een hoge professionaliteit en ook kennis van je eigen mogelijkheden en grenzen.’
Derks begrijpt Moonens voorbehoud, maar: ‘Dan moeten ook de randvoorwaarden verbeteren waaronder professionals kunnen werken. Daarvoor moeten de gemeenten en werkgevers in actie komen. Als je hoge kwaliteit vraagt, moet het ook mogelijk zijn om die te leveren.’
Moonen benadrukt dat de bal óók bij de professional zelf ligt: ‘Die moet een bepaalde eagerness hebben om beter te worden. Ik geef postacademisch onderwijs aan mensen die door hun werkgever gefaciliteerd worden om GZ-psycholoog of orthopedagoog-generalist te worden. Als ik hun vraag welke vakliteratuur ze lezen om op de hoogte te blijven van de nieuwste wetenschappelijke kennis, is het antwoord: niets. Het is schrikbarend hoe weinig mensen hun vak bijhouden.’
Bruins ziet het punt – ‘Xavier, ik ben het met je eens’, maar: ‘Beroepstrots raakt aan professionele autonomie, en die zijn we met elkaar aan het afbouwen. Zeggen dat je beter wilt worden in je vak, is een heel andere dynamiek dan zeggen “ik moet uitvoeren wat de gemeente (of: de verzekeraar) wil”. Dat zijn twee totaal verschillende culturen. Helaas is de laatste te dominant geworden ten opzichte van de eerste.’
Er moeten normen komen voor beroepsopleidingen
Bruins heeft nog een tweede punt: ‘Hoge eisen stellen aan professionals betekent ook: hoge eisen stellen aan de beroepsopleidingen. En daar ligt een groot probleem. De hogescholen verliezen de relatie met de beroepen en met de weerbarstige, heftige beroepspraktijk steeds meer uit het oog. Ze richten het onderwijs in zoals ze zelf willen, en die vrijblijvendheid moet stoppen. Wij hebben als beroepsvereniging het ‘Competentieprofiel hbo jeugd- en gezinsprofessional’ (verschenen in 2017) geschreven, maar dat wordt te weinig gebruikt in de opleidingen. Dus het begint dáár al. Vervolgens moeten ook de professionals die in de praktijk werken, zich voortdurend blijven bijscholen.’
Moonen vult aan: ‘En dat vereist dat wetenschappelijke kennis veel sneller doorstroomt naar het hoger onderwijs dan nu gebeurt. Er zit nu een sectoraal beraad tussen, wat de facto betekent dat dit zeven jaar duurt. Daarvoor is een shortcut nodig, zowel voor het hbo en het universitaire onderwijs als voor de bijscholingen van de opleiders. De beroepsverenigingen zitten in dat beraad en kunnen daarin verschil maken. Als dat wordt ondersteund door de werkgevers en verantwoordelijken voor de curricula in HBO en WO, dan moet het echt sneller kunnen.’
Bruins: ‘Er moet zeker meer regie op komen, maar dat kunnen wij als beroepsverenigingen niet alleen. Op dit moment zijn hogescholen en universiteiten allemaal autonoom. Er zijn normen nodig, er moet een minimale kennisbasis worden geformuleerd waaraan opleidingen verplicht zijn te voldoen. En dat moet ook gevolgen hebben voor de lectoraten, want de meeste lectoren doen onderzoek dat ze zelf belangrijk vinden of waar ze financiering voor kunnen krijgen. Best begrijpelijk, maar ook daardoor is er nauwelijks een relatie met de beroepspraktijk.’
Professionals, stop met classificeren; leer luisteren en begrijpen
Moonen ziet nog een ander probleem waaraan professionals moeten werken: ‘Ze moeten leren goed te luisteren, cliënten de ruimte te geven om hun verhaal te vertellen, écht proberen hen te snappen. Zorgvragers zeggen tegen mij: “Hulpverleners hebben in feite hun beleid al klaar. Ze weten al wat ze gaan doen, maar ze moeten ook nog even met mij praten. Daardoor voel ik me niet serieus genomen. Bovendien herken ik me ook helemaal niet in wat ze zeggen.” Wat hulpverleners dus niet moeten doen, is een verhaal zo snel mogelijk in een classificatie vangen. Classificeren doet mensen ook geen recht omdat het een stempel is dat je levenslang houdt. Zo vertelde een zorgvrager: “In het verleden heb ik een classificatie gehad die nu nog steeds bepaalt wat hulpverleners denken en doen.” Dat moet natuurlijk niet.’
Hoe het volgens Moonen wel moet: ‘Hulpverleners moeten leren hoe ze het verhaal en de beleving van kinderen en ouders goed in beeld kunnen brengen, en hoe ze dat kunnen meenemen in de interventies die ze willen voorstellen. Helaas hebben we niet alleen onze opleidingen sterk classificerend ingericht, maar hebben zorgverzekeraars en gemeenten dat vervolgens ook gedaan. Dat betekent dat hulp eigenlijk pas kan gaan draaien als er een stempel is.’
Vervang de sectorale aanpak door integraal, samenhangend beleid
En dat is voorlopig nog niet voorbij, vreest Derks: ‘Wat dat betreft maak ik me wel zorgen over de Hervormingsagenda Jeugd 2023-2028, waarin het Rijk probeert allerlei drempels op te werpen voor jeugdhulp: je moet echt iets “hebben” om hulp te kunnen krijgen. Dat maakt het spannend of de gemeenten de hulp blijven bieden die nu bijvoorbeeld wordt gegeven in achterstandswijken, zoals sportcoaches. Hulp die grotere problemen voorkomt. Ik heb wel de indruk dat gemeenten de sociale basis – kunst, cultuur, sport – heel serieus nemen, omdat die heel dicht bij hen staat.’
Moonen vraagt zich dat af: ‘Ik zeg vaak tegen gemeenten en provincies: kijk naar kunst, cultuur, sport, de kwaliteit van huisvesting, de kwaliteit van de buurt. Onderzoek waar de meeste problemen zitten en waar het meeste geld naartoe gaat. Dan zul je zien dat veel gemeentelijke middelen op het gebied van sport en cultuur niet op plekken terechtkomen waar de meeste jeugdhulpproblemen zijn. Gemeenten hebben data, de politie heeft data en het onderwijs heeft data. Als je al die data koppelt en er dan door de bril van een gezonde jeugdontwikkeling naar kijkt, kun je veel beter een samenhangend beleid voor de lange termijn ontwikkelen. Nu wordt nog te veel in afzonderlijke sectoren gedaan en ziet men die verbindingen niet altijd. Dat is jammer, want onderzoek laat zien dat je met een integrale aanpak veel meer winst kunt boeken dan nu gebeurt met de focus op jeugdhulpverlening en jeugd-ggz.’
Gezinnen echt helpen betekent samenwerken door alle schotten heen; we moeten samen moediger worden
Derks ziet een ander probleem: ‘De gemeente Nijmegen doet al tien jaar analyses van wijken en er gaat daadwerkelijk meer budget naar wijken met de meeste uitdagingen. Dat werkt. Maar zo’n integrale aanpak is ook nodig bij de zware casuïstiek van gezinnen die jaar in, jaar uit op allerlei terreinen problemen hebben. De gezinnen waar ik met de BENs in zit. Voor die mensen komt maatwerk – waarbij je door alle schotten heen samenwerkt – slecht van de grond.
‘Ik zie dus wel die brede beweging op collectief niveau, maar op gezinsniveau is dat doorbraak-achtige werken nog niet wijd verspreid. Terwijl het juist dáár nodig is: mensen die niet aan de voorwaarden voldoen toch wél een schuldenregeling geven, of extra geld, of een woning. Blijkbaar is in zulke situaties het doorbreken van die schotten heel moeilijk, met name als het om verschillende uitvoeringsinstanties gaat.
‘Gemeenten overzien wel hun eigen domeinen – WMO, Jeugdwet, schuldregelingen, Bijstand – maar mensen hebben daarnaast ook nog problemen met niet-gemeentelijke instanties zoals het UWV, de woningbouwcorporaties, een zorgverzekeraar, volwassenen-ggz. We moeten echt leren hoe breed mensen in de knel kunnen komen bij verschillende instanties, en hoe we hen breed kunnen helpen. De grootste uitdaging voor jeugd- en gezinsprofessionals zie ik vooral in het samenwerken met anderen. Dat lijkt mij het vak van de toekomst.’
Bruins is het met Derks eens: ‘Als je echt vanuit het gezin denkt, heb je een ontschotting van wetten en financiering nodig. Het zou het mooiste zou zijn als je net zoals vroeger één casemanager hebt, maar daarvoor ontbreekt het aan tijd en middelen. Het is wel zo dat juist sociaal werkers generiek kunnen kijken: sportclub, schulden, mentale problematiek, sociale problemen. Het is bij uitstek een beroep dat de ontschotting in zich draagt, maar het stelsel moet daar wel ruimte voor bieden.’
Ook Moonen herkent wat Derks zegt: ‘Onlangs heb ik intervisie gegeven aan hulpverleners, en ik heb bewust een positieve casus met hen geanalyseerd. Wat je dan ontdekt, is dat het goed loopt omdat iedereen bereid is buiten zijn eigen kaders te treden om een oplossing te vinden. Dat kost heel veel tijd en gedoe, ook voor gemeenteambtenaren die geen dekking krijgen binnen hun eigen organisatie, maar toch hun nek uitsteken. En dan gebeurt er iets goeds. Het omgekeerde heb ik ook gezien: dat een fantastisch goed hulpverleningstraject zomaar werd afgebroken omdat de gunning er niet meer was: per 1 januari was men geen partner meer van de gemeente, en dan houdt het gewoon op. Dat zijn natuurlijk verschrikkelijk trieste dingen, dat het succes van hulp aan kinderen en ouders afhankelijk is van dat soort factoren.
‘Mijn vraag is daarom: Hoe worden we binnen het stelsel handiger en mondiger om het optimaal te gebruiken in plaats van steeds de afgrenzing voorop te stellen. Hoe kunnen we samenwerking tussen alle partijen bevorderen? Hoe kunnen we samen moediger worden?’
Werken met de Verklarende Analyse impliceert samenwerken
Derks ziet veel potentie in de Verklarende Analyse (VA): ‘Een goede VA is een samenhangende analyse van de onderliggende factoren. Die analyse wordt gedragen door ouders en kinderen. Het is hun eigen verhaal. Dat bereik je alleen door goed te luisteren en door samen te werken. De implementatie van een gedragen VA is voor mij een kansrijke beweging. Ik kan daar veel dingen aan hangen die moeten verbeteren: het oordeelloos luisteren, het vakbekwaam redeneren, het kiezen van de juiste hulp, het betrekken van informele steun.’
Moonen: ‘Werken met de VA impliceert samenwerken. Het is het niet mogelijk om te zeggen: “Dit is mijn kerntaak en verder ga ik er niet over”. De ggz houdt zich heel sterk bij hun ggz-taken, maar vaak liggen de problemen ook op hele andere terreinen die zij niet kunnen of willen aanpakken. Maar als de ggz effectief wil zijn, dan zal ze samenwerkingspartners moeten zoeken die problemen wel aanpakken.
‘Voor het onderwijs geldt dat ook. Dat heeft ook een kerntaak, maar als er tegelijk andere problemen spelen, moet je ervoor zorgen dat ook die effectief worden aangepakt. Als je met de VA gaat werken komt dat boven tafel, dan kun je niet zeggen “ik neem alleen dit stukje van de koek en de rest moeten anderen maar doen”.’
Bruins denkt dat veel lichtere jeugdhulp goed in een groeps- of gemeenschapsgerichte benadering georganiseerd kan worden. ‘Denk aan groepsmaatschappelijk werk, schoolmaatschappelijk werk, opbouwwerk, jongerenwerk. Soms moeten we ook meer “normaliseren”; er zijn ook “lichte” problemen die vanzelf overgaan bij het ouder worden. En we moeten meer werken vanuit een samenlevingsgerichte pedagogiek, zoals beschreven in het nieuwe boek “Medemenselijk opvoeden” van Micha de Winter.’
Hij hoopt op betere samenwerking door de Hervormingsagenda Jeugd: ‘Ministeries, gemeenten, beroepsverenigingen, brancheverenigingen en cliëntenorganisaties gaan als vijfhoek samen verbeteringen doorvoeren. Dat staatssecretaris Van Ooijen inmiddels heeft gezegd dat de voorgenomen bezuinigingen onverantwoord zijn, gaat misschien als smeerolie werken.’
Laat met showcases zien dat samenwerking tot betere hulp leidt
Moonen: ‘Er is effectieve samenwerking nodig, en expertteams kunnen daar een heel belangrijke rol in spelen. De SAR heeft de taak om aan te sluiten bij waar al beweging is en waar mensen bereid zijn om in beweging te komen. In het hoger en wetenschappelijk onderwijs moet de beroepsvereniging leidend zijn. En we hebben showcases nodig. We moeten uitdragen dat door ontschotting en samenwerking de hulp echt veel beter wordt.’